(Bron: Edam Behouden Stad, C. Boschma-Aarnoudse, Matrijs, 2007)
In verleden en heden is in Edam gespeculeerd over de voorstelling op de gevelsteen van het Nutshuis. Een in meerdere opzichten bijzondere steen, want exemplaren met een versierend cartouche en een complementaire jaartalsteen zijn in Edam zeldzaam. De speculaties gaan over de vraag welke vogel op de steen is afgebeeld. In de volksmond circuleren twee theorieën: het is een struisvogel die een hoefijzer in de bek houdt, of het is een roerdomp. Om met de eerste te beginnen: het dier heeft inderdaad veel van een struisvogel weg en het pleit ten gunste van deze aanname lijkt te zijn beslecht door de verkoop in 1660 van het huis ‘De Vogelstruijs’ aan Willem Claesz Sloot. Uit het feit dat het dier een hoefijzer in zijn snavel werd toegedicht, blijkt overigens dat men met de vorm van de snavel toch wel in zijn maag zat. De tweede versie is ontleend aan de familienaam Putoor die in de zeventiende eeuw in Edam voorkwam. De familie Putoor heette eigenlijk Van Nerven. Jan Cornelisz van Nerven, getrouwd met Niesje Dirks, was omstreeks 1618 vanuit Brabant naar Edam gekomen. Van Nerven nam hier de naam Putoor aan, want, zo wil het verhaal, hij was een groot liefhebber van waterwild en een putoor is een soort reiger of roerdomp. De familie zou de vogel later in haar wapen hebben opgenomen . De relatie tussen Putoor en het huis aan de Kaasmarkt was in Edam gauw gelegd, maar ten onrechte. De brandewijnverkoper Jan Putoor woonde namelijk elders in de stad en het Nutshuis is zoals we zagen in 1622 gebouwd door Willem Cornelisz Roobacker.
De struisvogel blijft dus over, maar hoe is de vreemde, voor een struisvogel veel te grote snavel te verklaren? De oplossing van het raadsel ligt in Veere. Eén van de ‘Schotse huizen’ (1561) heeft een gevelsteen, waarop een overeenkomstige vogel is afgebeeld met het opschrift ‘Struijs’. Daar is het dier in het verleden gedetermineerd als een dodo. Deze merkwaardige, sinds lang uitgestorven vogel, kwam voor op het eiland Mauritius en maakte op de zeelieden van de VOC-schepen naar de oost door zijn buitennissig voorkomen niet alleen veel indruk, maar werd door hen voor consumptiedoeleinden gedood. Onwetendheid van de doorsnee zeventiende-eeuwer over het preciese uiterlijk van de dodo verklaart waarom het dier op de Edamse gevelsteen voor een struisvogel is versleten.
Nu is nog niet de vraag beantwoord waarom Roobacker de ‘Vogelstruijs’ als ‘huismerk’ koos. Het antwoord op die vraag is in Haarlem en Purmerend te vinden. In Edam was een levendige handel in Haarlems bier. Een van de vele brouwerijen in die stad heette ‘de Vogelstruys’ en was eigendom van Pieter Olycan. Deze vermogende biersteker bezat aan de in 1615 aangelegde bierkade in Purmerend een pand – Bierkade 9 – dat eveneens de naam ‘de Vogelstruys’ droeg. Vermoedelijk was in dit huis een exportvestiging van zijn bedrijf. Zoals we zagen, was Olycan rond 1650 ook eigenaar van het Nutshuis in Edam. Het ligt voor de hand dat er ook in Edam een zakelijke band was tussen Olycan en eerdere eigenaren, met andere woorden, Roobacker betrok waarschijnlijk al in 1622 bier van de Haarlemse brouwerij ‘de Vogelstruys’. Zelfs is niet uitgesloten dat het pand als dependance van dit ‘moederbedrijf’ geheel of gedeeltelijk door de eigenaar daarvan is gefinancierd. De cirkel is dus rond: het dier op de gevelsteen is een dodo en het Edamse huis is vernoemd naar de Haarlemse brouwerij ‘de Vogelstruys’!
Mijnhardt en Wichers, Volksgeluk, p. 11-14.
Boelens-Boss, ‘t Nut’, passim.
ONAE, inv.nr. 503, 12 dec. 1657.
Pont, ‘Merkwaardige achternaam’, passim.
Meischke e.a., Huizen in Nederland, I, p. 301.